Verder zette men twee gouden ringen aan de andere hoeken van de borsttas, aan de binnenkant, waarmee de tas tegen de priesterschort kwam te hangen. Twee andere gouden ringen bevestigde men aan de schouderstukken van de priesterschort, en wel aan de voorkant, onderaan, dicht bij de plaats waar de schouderstukken vastgezet waren, boven de band. Daarna haalde men een blauwpurperen koord door de ringen van de borsttas en door die van de priesterschort, zodat de tas stevig op de band van de priesterschort vastgebonden kon worden en niet kon verschuiven; zo had de HEER het Mozes opgedragen.
Het bovenkleed dat bij de priesterschort hoorde, werd in zijn geheel op vakkundige wijze van blauwpurperen wol geweven. De halsopening zat in het midden en was afgezet met een rand die net zo geweven was als die van een wapenrok, om inscheuren te voorkomen. Op de hele zoom van het bovenkleed bracht men granaatappels aan van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en van getwijnd linnen garen, en tussen de granaatappels zette men belletjes van zuiver goud, steeds om en om een gouden belletje en een granaatappel, over de hele zoom van het bovenkleed, dat tijdens de dienst moest worden gedragen; zo had de HEER het Mozes opgedragen.
Men weefde voor Aäron en zijn zonen op vakkundige wijze tunieken, een tulband en prachtige hoofddoeken, alles van fijn linnen garen, en linnen broeken van getwijnd garen. Ook maakte men een vakkundig geborduurde gordel van getwijnd linnen garen en blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol, zoals de HEER het Mozes had opgedragen.
Men maakte de rozet, de heilige diadeem, van zuiver goud en graveerde daarin, als in een zegel, de woorden ‘Aan de HEER gewijd’, en er werd een blauwpurperen koord aan bevestigd, zodat de rozet voor op de tulband kon worden gebonden, zoals de HEER het Mozes had opgedragen.